Uit de inundatiekaarten is gebleken dat in de onderzochte uiterwaarden enkele locaties hoog genoeg liggen voor het behouden en ontwikkelen van stroomdalgrasland. De potentiële locaties liggen veelal wat verder van de rivierbedding af. Met toenemende afstand tot de rivierbedding neemt ook de dynamiek af.
Op de locaties die hoog genoeg liggen, is uit chemische analyse gebleken dat vooral het gehalte aan organische stof in de bovenste bodemlaag (0-10 cm onder maaiveld) te hoog is. Het ophopen van organisch materiaal wordt in natuurlijke omstandigheden beperkt en tegengegaan door kortstondige en incidentele overstromingen (ongeveer eens in de tien tot honderd jaar). Hierbij wordt zandig materiaal afgezet en een nieuwe bovenste bodemlaag gecreëerd. Deze dynamiek kan ook in stand worden gehouden door inwaaiend rivierzand (verstuiving). In uitzonderlijke gevallen kan dit laatste proces zorgen voor het ontstaan van rivierduinen.
In de hogere percelen die nog met regelmaat overstromen is de korrelgrootte van het sediment ongunstig; hoe verder van de rivierbedding, des te kleiner is de korrelgrootte. Het sediment bestaat hier voornamelijk uit klei en lutumdeeltjes. De omstandigheden zijn op deze locaties vaak minder geschikt voor stroomdalgraslanden. Het betreft rijkere, basische en vochtigere zavelige gronden met een hoger organisch stofgehalte. Op deze verder van de rivier gelegen percelen ontstaan vaak vegetaties uit het glanshaververbond (Maas et al., 2003).
Goed ontwikkelde stroomdalgraslanden zoals Cortenoever (Rotthier & Sykora, 2012, 2016) liggen op zandige, kalkarme tot kalkrijke bodems met voldoende buffering. Langs de Rijn gaat het om kalkrijke bodems. Langs de IJssel en de Noord-Limburgse delen van de Maas zijn het kalkarmere bodems, maar met voldoende buffering. Verzuring kan in de kalkarmere stroomdalgraslanden op kortere termijn (enkele decennia) een bedreiging vormen wanneer de rivierdynamiek wegvalt. De hoeveelheid kalk in de bodem is op vrijwel alle onderzoekslocaties hoger dan in de referentielocaties.